zaterdag 17 november 2012


Dag Sinterklaasje, dag…, …dag criticaster, dag…

Hoewel nog steeds het best verkochte boek, is de bijbel voor vele verlichte geesten een boek met achterhaalde feiten, waarvan meewarig kan worden verzucht dat wij nu gelukkig beter weten. De evolutietheorie als opvolger van het scheppingsverhaal wordt daarbij nog al eens ten tonele gevoerd. Vaak wordt een vergelijking gemaakt met het Sinterklaasgeloof, dat wij –eenmaal volwassen geworden- met een superieure glimlach achter ons kunnen laten.

Dat de bijbel is geschreven in een andere taal (en dan bedoel ik niet het Hebreeuws en Grieks) is mensen nauwelijks geleerd. Net zo min als je  poëzie kunt aanrekenen dat de keiharde feiten niet kloppen, kun je de bijbel niet verwijten dat haar ‘historisch verslag’ niet adequaat is. De bijbel is vooral een boek dat beeldend en verhalend vertelt over religieuze ervaringen: mensen die een stem gehoord hebben, die een visioen te zien kregen of zomaar ineens wisten waar hun leven toe diende. Denk maar aan Jakob en de Jakobsladder, aan Mozes bij de brandende braamstruik, aan Elia die God ervoer in een zacht suizende stilte of aan Paulus die als donderslag bij heldere hemel het licht zag.

De Franse filosoof Paul Ricoeur beschrijft hoe mensen in het omgaan met de bijbel verschillende fasen kunnen doorlopen. De eerste fase is de ‘Sinterklaasfase’, waarin de verhalen worden gelezen als sprookjes, de tweede fase is de kritische fase, waarin vooral wordt gekeken of verhalen wel ‘echt gebeurd’ zijn. De laatste fase is volgens Ricoeur de fase van de ‘tweede naïviteit.’ In die fase speelt geloof of ongeloof geen rol meer. Mensen kunnen zich weer verwonderen en zelfs Godsbeleving wordt mogelijk.

De Duitse theoloog Karl Rahner heeft in de zestiger jaren van de vorige eeuw –tijdens het Tweede Vaticaans Concilie- al voorspeld: ‘De vrome van morgen zal een mysticus zijn, Iemand die iets ervaren heeft, of hij zal niet meer zijn. De vroomheid van morgen wordt namelijk niet meer gedragen door de eenstemmige vanzelfsprekende overtuiging van allen.’ En Rahner lijkt gelijk te krijgen. Dogma’s worden niet meer klakkeloos aanvaard, ook niet door kerkgangers. Aan de ene kant verlangen wij –zeker op religieus gebied- naar beleving, ervaringen. Maar hoe? Ze zijn immers niet te koop, de claims van spirituele boeken en centra ten spijt. Ook in de kerken is de mystieke traditie onderbelicht gebleven. Het is ons niet of nauwelijks geleerd hoe we ons kunnen verbinden met beelden en verhalen, met dat wat ons ‘te boven’ gaat.
Betekent dat dat wij in onze tijd daarom verstoken blijven van religieuze ervaringen? Nee, dat niet. In mijn werk als pastor is mij vaak verteld dat mensen die zich in een crisissituatie bevonden een ‘teken van boven’ kregen, in bijvoorbeeld een duif, een vlinder of een regenboog. Of dat zij een licht ervoeren dat niet van deze wereld was.


Theologe Berthilde van der Zwaag doet in haar prachtige boek ‘Als Christus verschijnt in deze tijd’ verslag van haar onderzoek naar de ervaringen van mensen die Christus hebben gezien. Bijna alle deelnemers aan haar onderzoek gaven in hun brieven aan dat hun ervaring plaatsvond tijdens een persoonlijke crisis. Zij stonden volledig met lege handen, de greep op hun leven waren ze kwijt en er was een groot verlangen naar een uitweg. De ervaring zelf kwam als een kostbaar geschenk, dat ze in –meestal in stilte- bleven koesteren. En hun levens waren daarna nooit meer hetzelfde. Na de ervaring hadden zij vaak de moed belangrijke veranderingen in hun leven door te voeren. Dat wat zij over de Bijbel en over geloof geleerd hadden werd in een ander licht gezien. Vaak verbonden zij zich (opnieuw) met een geloofsgemeenschap. Zij hadden zowel het Sinterklaasgeloof als het geloof van de criticaster in hen zelf achter zich gelaten.  


Christuservaring

Ik zag ‘t efkes niet.
Gin gattigheid,
gin lecht.
‘estreden ha’k, dat wel,
maor toen was ik an ’t ende.
An t ende van t gevecht

In mi’j schreeuwden t um holvast,
een uutgestokken hand,
een eiland van niet-angst.
Maor in ’t diepste, dichtste, zwartste zwart
was niet de dood,
maor ’t laeven nog ’t bangst.

Met ogen dicht-ekneppen,
in mekare ‘ekroppen,
kleiner as een vlo, een luus,
lag ik daor zo allenig
thuus in mien bedde,
maor nooit eerder wieter van huus.

En toen was I’j daor.
Zo inens en toch
as of I’j nooit wazzen ‘ekommen
en nooit wazzen ‘egaon.
I’j maanden de stormen tot röst.
I’j wezen de angst ziene plaatse.
I’j gavven mi’j recht van bestaon.

I’j zeien gin woord,
maor ow ogen
die spraken met röst, met liefde en macht.
Nooit meer was mien laeven nog eender.
Nooit meer zo laevensbange zwart,
want I’j hadden mien laeven an ’t lecht ‘ebracht.                               Netty Hengeveld